Jan Moree
Koninklijk hoefje werd horlogestandaard.
Jan Moree (1933), de zoon van Piet Moree de smid, heeft thuis een bijzonder voorwerp in zijn kast staan.
Het is een horlogestandaard. Zijn oom Arie maakte het van een hoefje van een koninklijk ponyveulen.
Dode paardenbenen
Mijn vader en oom Arie hadden het maken van asbakken als hobby. Ze gebruikten daarvoor de hoeven van dode paarden, veelal rijpaarden en koetspaarden. Het was bepaald geen fris werkje. Ze stopten een stuk paardenbeen met de hoef er nog aan, in de grond. Na een jaar groeven ze het been weer op. Met een stuk glas schrapten ze huid en vlees eraf. Zo hadden ze een schoon ‘handvat’ om de hoef van het bot te kunnen scheiden. Daarna werd de hoef leeg gepeuterd, aan de binnenkant bekleed met koper en afgewerkt. Vervolgens waren ze uren aan het schuren en polijsten om alles mooi glad te krijgen.
Op de knie
Oom Arie werkte als smid bij het Koninklijk Staldepartement in Den Haag. Hij had toegang tot het koetshuis waar de Gouden Koets stond. Het is aan oom Arie te danken dat vele neven en nichten met aanhang de Gouden Koets van dichtbij hebben kunnen zien. Mijn oom hield zich vooral bezig met het beslaan van de hoeven van de koninklijke paarden. Zwaar werk, want elk paardenbeen moest apart op de knie worden gelegd. Meestal staan paarden in de hoefstal als ze worden beslagen. In de Koninklijke Stallen gebeurde dat niet. De tere paardenbenen zouden zich kunnen stoten aan de houten balken.
Pony van Wilhelmina
Als de Koninklijke Familie hoog bezoek kreeg uit het buitenland moest oom Arie wel eens op Het Loo in Apeldoorn werken. Hij was een keer op het paleis toen er net een veulen was doodgegaan. Het was het veulen van de pony die de schilderskar van koningin Wilhelmina trok. Oom Arie zag zijn kans schoon en vroeg om een hoefje van het dode veulentje. Van dit hoefje, dat ooit was beslagen, maakte hij een horlogestandaard. Dit standaardje staat nu bij mij in de kast. Nog zie ik oom Arie schuren en schuren aan het hoefje. Wat een werk en geduld is daaraan besteed."
De eerste Moree smid in de Zuidzij, Rozenburg.
Betovergrootvader Jan Moree, geboren in 1817 was de eerste smid in de zuidzij met de naam Moree, hij trouwde in haast (1837) met Arendje Visser.
De familiebanden waren wat ingewikkeld, want de moeder van Arendje was Jan zijn stiefmoeder. Jan was een zoon van Cornelis Moree, schoolmeester op Rozenburg.
Zijn moeder was Engeltje Kamerling dochter van de dorpssmid te Pernis.
Betovergrootvader Jan Moree heeft waarschijnlijk het smidsvak geleerd bij zijn oom Jan Kamerling waarnaar hij ook vernoemd was.
Mijn neef Jacob Moree was ook smid in de voorouderlijke smederij en had nog de koopakte, die heb ik helaas nooit gezien.
Jan Moree had vijf zonen die allemaal smid werden. Willem op Rozenburg, Cornelis, Marinus en Leendert op Voorne en Putten en Jan te Nieuwendijk.
Toen zijn vader Jan in 1874 overleed heeft zoon Willem alle lopende rekeningen persoonlijk geïnd. Dit is hem door de andere erfgenamen niet in dank afgenomen. Na de begrafenis van Jan schijnt voorvader Willem nooit meer contact te hebben gehad met zijn broers en zusters.
Als zoon van een schoolmeester kon hij goed lezen en schrijven.
Hij was dan ook een van de eersten op Rozenburg die op een krant geabonneerd was.
Toen rond 1870 oorlog uitbrak tussen Duitsland en Frankrijk las hij in zijn smederij 's avonds het nieuws over de oorlog voor.
Dat gin prima zolang Duitsland de winnende partij was. Toen dat wisselde is Jan abrupt gestopt met voorlezen. Het zal hem wel een paar klantjes gekost hebben.
Het verhaaltje over het krant voorlezen staat in het boek "De plek waar onze wieg eens stond" van J. van der Knaap en K. Kleijwegt, dit boek was in bezit van Arie Mol bij wie ik het vele keren heb ingekeken. Hiernaast de sigarenkoker die eens toebehoorde aan Jan Moree, smid in de Zuidzij. Via zijn zoon Willem, kleinzoon Jan Cornelis, achterkleinzoon Pieter bij mij, Jan Cornelis, zijn achterachter kleinzoon is terecht gekomen.
|
Vernoemingsperikelen.
Het geven van namen luisterde vroeger heel nauw. De vader en moeder van de boreling moesten zich vaak in bochten wringen om ouders en grootouders van beide kanten tevreden te stemmen. Jan Moree vertelt hoe zijn tante de naam van haar tweelingzusje kreeg.
"Mijn overgrootvader Willem Moree was nogal naamziek. Toen zijn zoon Jan Cornelis (mijn grootvader), trouwde, rekende hij erop dat hij binnen de kortste keren een stamhouder met de naam Willem zou krijgen. Hij had het mis. Zijn eerste kleinkind was inderdaad een jongen, maar geen Willem. Het jongetje werd Leendert genoemd, naar de overleden grootvader van moederszijde. Dat was regel: overleden familieleden krijgen voorrang bij de naamgeving.
Tweelingzusjes
Mijn overgrootvader was teleurgesteld. Nieuwe hoop gloorde toen mijn grootmoeder opnieuw in verwachting raakte. Van een tweeling, zo bleek. Het werden twee meisjes. De ene kreeg de naam Willemina, vernoemd naar Willem. De andere kreeg de roepnaam Arendje, vernoemd naar de vrouw van Willem. De zusjes leken zo sterk op elkaar dat ze een lintje om de arm kregen, dat was de enige manier om ze uit elkaar te houden.
Niemand merkt het
Eén maand na de geboorte overleed Willemina. Mijn grootvader moest naar de burgerlijke stand om aangifte te doen van haar overlijden. Om iedereen te vriend te houden, vertelde hij de ambtenaar dat Arendje was overleden. Niemand die er iets van zou merken. Mijn tante Willemien, die eigenlijk Arendje heette, heeft het dus haar hele leven met de naam van haar zusje moeten doen.
Goed meten voorkomt zweten.
Tot de kundigheid van veel smeden behoorde het leggen van een ijzeren band om een houten wiel.
“Allereerst moest de omtrek worden gemeten van het wiel waar een velg (ijzeren band) om gelegd moest worden. Daarna werd een lang stuk bandijzer tot een cirkel gebogen en door smeden gesloten. Dat moest zodanig gebeuren dat de velg door uitzetting in het smidsvuur net om het houten wiel paste. Was hij te groot dan was het een verloren zaak dan kromp de velg niet genoeg en was er het risico dat bij gebruik de velg er af kon lopen wat tot ongelukken kon leiden. Hoeveel het ijzer uitzette moest de smid goed weten anders ging de zaak fout. Voordat de velg om het wiel kon moest hij zo heet mogelijk zijn. Daartoe was het smidsvuur te klein en werd er gloeiend zaagsel op het deel van de velg gelegd dat niet in het smidsvuur lag.
Wielput
Dan kwam het grote moment: De velg was klaar en moest om het wiel. Buiten op ons erf was een zogenaamde wielput , een ronde ondiepe betonnen bak met in het centrum een putje waar de domp (naaf) van het wiel in paste en waarin bovendien een afvoergootje was voor het bluswater.
Als de velg om het wiel was geslagen werd er water over het hete ijzer gegoten wat grote stoomwolken gaf en soms rookwolken en vlammen als het hout van het wiel in brand vloog, wat natuurlijk niet de bedoeling was.
Het omleggen van de velg werd door mijn vader gedaan. De knecht assisteerde en als hij er niet was deed mijn moeder het bluswerk.
Later toen ik een jaar of veertien was heb ik het ook wel gedaan.
Het was wel spannend of de velg al dan niet om het wiel zou gaan.
Reparatie kon alleen als de velg na bluswerk nog niet vast om het wiel zat.
Er moest dan wel een nieuwe velg gemaakt worden en iets kleiner natuurlijk.
Aardbeien plukken.
Op Rozenburg werden vooral in de jaren na de oorlog veel aardbeien geteeld.
De aardbeienpluk bepaalde ook het leven van Jan Moree;
“Van het plukken kreeg je vieze handen die slecht schoon te maken waren.
Voor mijn eindexamen HBS moest ik mondeling examen doen, dan kwam er een zogenaamde gecommitteerde die samen met de leraar het examen afnam.
De lerares Plant- en Dierkunde had gezegd zorg ervoor dat je er bij het mondeling examen netjes uitziet, geen rouwranden etc. etc.
We deden ons uiterste best om mijn handen toonbaar te maken vooral de nagels.
Ondanks een dompeling van mijn handen in een schaal met bleekwater lukte het niet.
Ik deed tijdens het examen mijn uiterste best maar de lerares zat me zo verwijtend aan te kijken dat ik dacht dat wordt geen 8 (die ik normaal op rapporten had staan voor Plant en Dierkunde),
en die acht had ik graag want ik wilde naar de landbouwhogeschool in Wageningen
De uitslag kwam en voor Plant en Dierkunde had ik een 6.
Ik vroeg onmiddellijk “waarom een 6, ging het examen niet goed? “
“ Niet zo erg maar je had verschrikkelijke vieze handen, ik had jullie allemaal gewaarschuwd.”
Van de discussie werd ik niet vrolijker maar ik had een 9 voor scheikunde dus ik koos Delft en niet Wageningen”.
Gedicht in bijbeltje.
Begin van de negentiende eeuw was Cornelis Moree ( de betbetovergrootvader van Jan Moree ) schoolmeester in de Zuidzij. Hij was zoon van zeeloods Willem Moree uit Hellevoetsluis en had drie zoons: Jan ( de smid op Rozenburg ) ,
Dirk ( arts vroedmeester te Lopik ) en oudste zoon Willem ( boer te Nieuw Helvoet ).
Deze kreeg van zijn ouders bij zijn belijdenis een bijbel.