Krabbe-verhalen deel 13
De Krabbe-verhalen deel 13 (door Jan Leendert Willem Breukel 1940-2011)
De Landverbetering: Hoe houden we de zaak aan het draaien?
"Dat is een vraag die nog niet zo gemakkelijk is te beantwoorden. Een bedrijf van deze omvang, meer dan 600 hectaren dat is niet zo maar wat. Het is vrij normaal dat een stuk grond van dergelijke omvang nogal wat materiaal nodig heeft om dat allemaal te bewerken. Maar het is ook vrij normaal dat er wel eens iets is wat kapot gaat, en om nu voor iedere storing met het betreffende voorwerp naar Piet of Jaap Moree, de Rozenburgse smeden, of naar Groenewegen Landbouwwerktuigen te rijden om het betreffende voorwerp even te laten reparen, getuigt dan ook weer niet van enige realiteitszin.
Dus, wat daar aan te doen? Nou hadden ze, dat wil zeggen de directie, jaren terug, lang voordat ik daar met mijn ouders kwam wonen, al bedacht dat de dingen die kapot gingen of onderhoud nodig hadden om daar dan mensen voor aan te trekken.
Mensen die met de nodige kennis van zaken, de dingen die defect raakten, zelf te kunnen laten reparen, en het onderhoud van het materiaal in handen te geven. Dus met meer controle, storingen aan het materiaal voorkomen, wat tijdwinst zou moeten opleveren.
Voorwaar een goed idee. Alleen, je hebt daar wel de juiste mensen voor nodig, en die werden dan ook gezocht en gevonden en na een positief gesprek al of niet aangenomen. Zo werd er een smid en een timmerman aangesteld, maar ook een monteur en daar wilde ik het eens over hebben.
Toen wij daar kwamen wonen op 1 augustus 1951 werkte daar als monteur Arie Korres.
Arie Korres
Het was echter nooit Arie, maar Ai, of de Snor. Wij, de jeugd, hielden ons aan de middenweg en noemde hem als we wat nodig hadden gewoon Korres. Arie was getrouwd en zijn vrouw had hem twee dochters geschonken: Pleuntje en Suus.
Eén van die twee dochters, Suus, was al getrouwd toen wij er kwamen wonen. Pleuntje was toen nog thuis. Later kreeg ze verkering met Wim Degeling van de ark en enige tijd later zijn ze getrouwd. Wim werkte bij Rijkswaterstaat, waar hij schipper was op de boot van Rijkswaterstaat, en daar heeft hij tot aan zijn pensionering gewerkt.
Even niet over de nazaten. Korres, de monteur, Ai, of de Snor was een rustige man. Een man ook van weinig woorden. Veel grappen haalde hij ook niet uit en als hij al een grap uithaalde, was het over het algemeen een standaardgrap. Zo eentje die hij al honderden keren had gedaan. Volgens mij huldigde hij het standpunt: hoe minder dat je praat, hoe minder dat je fout kan zeggen. En daar zat wel wat in natuurlijk. Over zijn kennis als monteur werd door de knechts nog wel eens een beetje smalend gedaan.
Ik was het daar niet zo mee eens, en waarom niet? In het najaar als het meeste werk op het land gedaan was, en er wat minder tractoren nodig waren werd er altijd een tractor bij de Snor binnen gereden. Dat ding haalde hij wel niet tot het laatste schroefje uit elkaar, maar het ding werd toch wel heel ver ontmanteld. Als ik van school kwam, ging ik wel eens een praatje bij hem maken. Het was altijd zo lekker warm in zijn werkplaats. Als ik dan die tractor zag staan verlost van alle vitale onderdelen, dan vroeg ik wel eens aan hem: ‘Wat denkt u Korres - altijd netjes blijven natuurlijk - gaat dat ding nou straks van het voorjaar wel weer rijden?’ ‘Natuurlijk,’ zei hij dan, ‘ik zou niet weten waarom niet. Als je alles er weer inzet zoals je het eruit gehaald hebt, gaat hij vanzelf weer draaien’. Echt praten deed hij niet zo. Hij bromde meer een beetje. En over die verwarmde werkplaats van hem, dat had hij mooi geregeld.
Dat ging zo. De tractoren draaiden toen nog op ongedoopte olie, en die werd, nee die móest om de 60 uur worden ververst. De werkweek van een tractor liep al snel tegen de 60 uur aan, dus iedere week had hij een verversing te pakken, en dat was wel een liter of 15 per tractor, en er liepen wel een paar van die dingen. Dat liep dus best op. Hij verzamelde de olie in 200-litervaten. Die vaten werden naar de zolder boven de werkplaats getakeld. Je kunt je voorstellen, een halfjaar olie verzamelen van al die tractoren dat was wel een plasje.
Als het dan herfst en winter werd, sloeg hij zo’n vat van 200 liter aan op de olieleiding die hij had aangelegd naar de kachel. En met een handbediend kraantje druppelde dat zo de kachel in. Af en toe een schep kolen erbij, en hij zat of stond heerlijk warm. Hij deed ook de uitgave van de motorolie. Als je dan vroeg om olie voor de verversing was het altijd: ‘Is dat nou echt wel nodig? Zeik er maar in!’
‘Korres heeft u wat benzine voor me? Zeik er maar in!’
‘Korres, ik ben door de brandstof heen ik moet wat petroleum hebben, zit er nog wat in je tankie? Is het nou alweer op? Je hebt gisteren nog gehad. Ja,’ zei ik dan, ‘ik zal hem wel even vol zeiken. Zie je wel,’ zei hij dan, ‘je weet het wel’.
En vervolgens sjokte hij met zijn vette hoedje en op de klompen achter je aan, draaide de pomp van het slot en stond rustig aan zijn peukje trekkend de petroleumtank van de tractor vol te draaien. En hij hielp je ook wel met je lekke band van je fiets, maar je moest dan niet al te veel haast hebben, maar hij maakte je band wél. En ook Korres was ook maar een mens van vlees en bloed: hij moest ook wel eens de pad op voor de grote boodschap. Een toilet was toen nog niet aan de orde, of een dixi, daar hadden we helemaal nog nooit van gehoord.
Vernuftige constructie
Dus als alternatief deed hij dat altijd achter de woning van Dries Smid. Tot zover niets bijzonders, maar op het moment dat hij op de hurken ging zitten en de achterkleppen van de boven en onderbroek losknoopte; het leek wel een soort onderlosser. Wij hadden zoiets nog nooit gezien, en in eerste instantie waren we behoorlijk verbaasd, maar daarna vonden we het toch wel een vernuftige constructie. Alhoewel je toch wel moest opletten met het mikken dat je niet de kanten of nog erger de klep vol raakte met de grote boodschap.
Maar als je al zolang met een dergelijke constructie om weet te gaan, is de kans op echte missers niet zo groot. En hij had ook het groot rijbewijs en mocht ook met de Bedford de vrachtwagen rijden. Persoonlijk was ik niet zo onder de indruk van zijn stuurmanskunst. Altijd met koppeling ingetrapt door de bochten. Nou was het met de snelheden die toen gehaald werden nog wel niet zo risicovol, 60 kilometer was al aardig hard. Ook de bedrijfstaxi werd zo nodig door de snor bestuurd.
En ik denk wel dat hij voor die tijd best behoorlijk technisch was, maar eigenlijk kan ik er niet zo goed over oordelen. En van de mensen die het wel zouden kunnen, daar zijn er ook niet zo heel veel meer van. Maar Korres zelf heeft mij nooit teleurgesteld. Zijn vrouw was ook een heel vriendelijk zorgzaam en een wat zorgelijk vrouwtje. Iedere morgen bracht zij haar man zijn bakje koffie en ’s middags de thee. Over haar bezorgdheid naar de medemens heb ik nog een mooi verhaaltje.
Wij woonden in de nieuwe huizen naast Jan van der Meer en de familie Korres aan de andere kant van Jan en Riet van der Meer. Deze, toen nog jonge mensen, waren nog niet zo lang getrouwd. En als Jan dan tussen de middag thuis kwam om te eten, daverde het huisje wel eens iets meer dan normaal. Vrouw Korres had dat al een paar dagen aangehoord en maakte zich ernstige zorgen over buurvrouw Riet.
En zo kwam ze dan ook naar mijn moeder toe met de vraag: ‘Jans heb jij ook die herrie gehoord bij Van der Meer?’ ‘Jawel,’ zei mijn moeder, ‘hoe zo?’ ‘Weet je,’ zei ze, ‘ik ben zo bang dat die grote kerel haar wat aandoet, en ik wil het niet op mijn geweten hebben dat ik dan niets zou hebben gezegd.’ ‘Nou,’ zei moeder tegen haar, ‘maak je maar geen zorgen hoor, wij zijn toch vroeger ook jong geweest.’ ‘Ja,’ zei ze, ‘dat is waar, maar ja dat vergeet een mens wel eens hé.’’
Dat ouwe spulletje
Ik heb de ouders van Arie Korres nog gekend, heel aardige mensen, maar wat liep dat mannetje, de vader van Arie’ verschrikkelijk krom. Zij woonden op dat ouwe spulletje net voorbij de afslag naar de Korte Kruisweg. Wat later heeft daar nog een Van den Ende gewoond. Ik dacht dat dat de laatste bewoners waren. Het stukje land, 4 hectare groot, is later aangekocht door Dam Lely, die heeft er toen nog twee bedrijfswoningen op laten zetten.
Korres hield ook nog de gemalen van de polders in de gaten. Ik ben wel eens met hem mee geweest op zijn rondje langs die machines hij deed dat met de vrachtwagen. Ik vond die vijzel en die enorme motor wel een zeer complexe toestand, maar volgens Ai stelde het niet zoveel voor. Hij prutste aan wat knopjes en in ene, met rustige klappen ging de machine draaien. Ik was daar toch wel een beetje van onder de indruk.
Na de aanleg van de nieuwe Spuisluis in het kanaal ging de belangrijkheid van de vijzel aan de Noorderdijk een heel eind terug. Maar hij bleef wel in het onderhoudschema, toen het haventje aan de andere kant van de dijk de zijde van de Nieuwe Waterweg steeds maar verder dichtslibde en de deuren niet meer open konden, was het met de vijzel wel min of meer gebeurd. Op het laatst was het haventje zover dichtgeslibd dat de deuren niet eens meer te zien waren.
Maar zo samenvattend kun je toch zeggen dat Arie Korres er indirect toch verantwoordelijk voor was dat we in de Krabbepolder met droge voeten konden lopen. Hij was de niveauregelaar en hield de stand van het water nauwlettend in het oog. En dat deed hij ook bij de diverse soorten tractoren die daar over de akkers reden. En het in de meeste gevallen gewoon altijd deden. Nou weet ik ook wel dat Arie het met de huidige techniek ook wel moeilijk zou hebben gehad, maar toch, in die tijd stond hij toch zijn mannetje.
Alles waar een motor aanhing, dat maakt niet zo veel voor uit Korres. Hij kreeg het aan de praat, alles deed het als dat nodig was. En van al die tractoren werd heel veel gevraagd, ze moesten het maar kunnen. En op zijn eigen ludieke manier wist hij de zaak keurig aan de praat te houden. Arie Korres is ook zo’n man die je niet zo snel zal vergeten. Ik wil niet zeggen een aparte, maar meer een bijzondere man. En ik ben blij dat ik de man heb gekend en heb mogen meemaken.