Krabbe-verhalen deel 19
De Krabbe-verhalen deel 19 (door Jan Leendert Willem Breukel 1940-2011)
Ook op de Krabbe was er een fulltime smid
"Op de Krabbe was er naast de monteur ook een smid op het bedrijf werkzaam. Was de werkplaats van de monteur aan de ene kant van de loods, de timmerman en de smid waren aan de andere zijde van de loods gestationeerd. Vraag me niet waarom ze niet gewoon naast elkaar de werkplaatsen hadden.
Maar de indeling was nu eenmaal zo en dan doe je het er mee. De smid dus een man waar je op zo’n groot bedrijf niet buiten kon. Zeker in het verleden met al die paarden die van tijd tot tijd van nieuwe ijzers werden voorzien.
In 1951 waren er nog een stuk of 10 paarden. Het was toen al een aflopende zaak voor de paardenknechten. Vandaar dat mijn vader, Leen Breukel, toen hij werd aangenomen, de functie kreeg van paardenknecht en hulptractorchauffeur.
In het begin was er nog wel wat paardenwerk, maar dat werd steeds minder. Of het werd in veel gevallen overgenomen door zijn collega’s de ‘oerpaardenknechts’ Teunis Vroon en Kees Kleijwegt. Maar ook de smid kreeg vanzelfsprekend op paardengebied veel minder te doen.
Ik heb ergens gelezen dat er op de Krabbe, in de tijd dat ze top draaiden, er tussen de 70 en 80 paarden liepen. Je kunt je voorstellen dat een smid dan geen overbodige luxe is.
De hoefstal stond er en is ook blijven staan, maar de keren, dat er paarden in werden beslagen werden steeds zeldzamer.
Nou was het zo dat door de indeling van de 15 huizen de nummers 12 en 13 tegenover elkaar stonden.
Mijn ouders woonde op nummer 13 dus tegenover de smid. In de tijd dat wij in de oude huizen woonden, hebben we driemaal een andere smid meegemaakt.
Het eerste gezin wat we daar meemaakten als buren was de familie Schrier. Rasechte Zeeuwen, met een gezin van 4 kinderen. Maar die smid en zijn gezin zijn kort nadat wij er kwamen wonen weer verder getrokken richting Twisk in West-Friesland. Daar kan ik dus verder niet veel over vertellen. Ik heb wel een ouwe kar met ijzeren wielen van hem gekregen. Een kar waar ik op mijn tochten langs de Nieuwe Waterweg heel veel plezier aan heb beleefd. Het was ook een kar met dezelfde eigenschappen als de vorige eigenaar ‘sterk en degelijk’ en dat was precies wat ik nodig had. De ladingen waren dan ook vaak extreem zwaar.
De tweede smid was Tinus v.d. Berg met zijn vrouw en een zoon. Dat waren onze nieuwe buren. Tinus vond zelf dat hij een hele goede smid was. Maar niet alle knechts die met hem moesten werken waren dat met hem eens. Vooral de knechts die aan het ploegen waren in de herfst, en bij wie de messen van de ploegen geslepen moesten worden, waren niet zo heel erg gelukkig met de man.
Ik had toch wel een beetje het idee dat het een betere constructiewerker was dan een smid.
Hij kon het wel en hij was ook wel handig maar op de Krabbe waren ze meer het type ouwe smid gewend.
Dus dat zal dan wel het eraan wennen geweest zijn. Als hij paarden moest beslaan, gaf dat ook al veel consternatie. Maar moest er gelast worden dan was hij in zijn element. In die tijd werd er ook al steeds meer gelast. Maar het laten branden van het vuur was ondanks de elektrische blaasbalg op zich al een aardig kunststuk. Maar ook dit gezin is niet zo heel lang gebleven.
Tinus, de smid was vrij snel ingeburgerd. Zijn vrouw had daar toch wat meer moeite mee. Ook waren er soms gevallen van huishoudelijke aard waarvoor Tinus naar huis werd geroepen om zijn zoon weer even in het gareel te laten lopen. Het was hun enig kind en Christiaan was nog al wat verwend. Daar plukte zijn moeder dan in die tijd de wrange vruchten van.
Meestal ging het wel goed maar er waren tijden dat er met het kereltje geen land was te bezeilen. Dan werd Tinus erbij gehaald om het mannetje weer even op de plaats rust te zetten. De vader van de jongen had een Spartaanse methode om het ventje kalm te krijgen. Er werd eerst een emmer water uit de regenput omhoog getrokken.
Dan begon het ventje meteen zo te gillen, dat het door merg en been ging, want hij had de straf al diverse malen ondergaan. Er wachtte de jongen dus bepaald geen verassing.
Het ventje werd bij kop en kont gepakt en ging vervolgens op de kop de emmer water in. Je zag en hoorde dan een hoop geborrel en luid proestend kwam hij dan weer boven. En telkens als hij na de onderdompeling nog pruttelde, ging hij weer kopje onder.
Dat ging zo drie tot vijf keer achter elkaar en dan was hij over het algemeen wel weer een week of wat rustig.
Wat ik al zei, meestal was er niets aan de hand, maar dan ineens sloeg de vlam in de pan. Afgezien van zijn buien was het gewoon een leuk ventje dat gewoon met de groep meespeelde. Zijn ouders waren mensen uit de Achterhoek. Dat zal best even wennen geweest zijn tussen die niet altijd even gemakkelijke en vrij conservatieve Rozenburgers. Het sfeertje in de Achterhoek is over het algemeen wat losser dan bij ons op Rozenburg. Dan zal je dus wel eens wat weg moeten slikken.
Maar wat echt de deur dicht deed. was de watersnood.
Tinus kreeg er niets van, maar zijn vrouw is daarentegen erna zo bang van het water geworden, dat zij niet meer wilde blijven.
Tinus heeft het er met mijn vader wel over gehad, dat hij het ontzettend jammer vond en zo. "Maar ja", zei hij dan, "als je vrouw het nou niet meer ziet zitten en steeds ongelukkiger wordt, tja, dan is er maar één oplossing en dat is vertrekken!". Als ik mij niet vergis, zijn ze terug gegaan naar Hasselt in Overijssel.
Toen gebeurde er iets op de Krabbe wat de gemoederen danig in beweging heeft gebracht.
De door de watersnood aangerichte schade aan de huizen zou worden vergoed door de overheid met de renovatie van de 15 huizen of het bouwen van nieuwe huizen.
Daags nadat de smid v.d. Berg vertrokken was, ging nummer 12 volledig op de schop. Onze bedrijfstimmerman met zijn knechtje zouden deze klus gaan klaren.
"Maar wacht eens even", zei Bep Houtenbrink de timmerman, "dat ga ik met Jopie alleen niet redden, ik wil er wel wat meer hulp bij hebben".
Waarop de bedrijfsleiding reageerde: "Wat en hoe had je dat gedacht dan?"
"Dat zal ik je zeggen", zei Bep, "ik heb vaak hulp in de timmerwinkel van Leen Breukel en die wil ik er graag bij hebben". En zo gebeurde het ook.
Dus mijn vader was eigenlijk bij de buren aan het werk. Het hele huis is volledig gerenoveerd en het zag er werkelijk geweldig uit. En het gros van de bewoners was het er over eens dat zij ook wel zo’n gerenoveerde woning wilde hebben. Alles veel lichter en gladder en een slaapkamer op de begane grond. Ja, men zag dat wel zitten. Op nummer 16 was jaren geleden voor de baas van de melkfabriek ook het e.a. verbouwd. Ook met een slaapkamer beneden met een extra raam. Deze verbouwing had er wel iets van weg, maar zag er toch heel wat minder uit dan de verbouwing van de smidswoning op nummer 12.
Toen de renovatie eenmaal klaar was, kwam er vanuit Den Haag een delegatie kijken om een oordeel te vellen over het project. Deze zogenaamde deskundigen waren niet zo tevreden over het renovatieproject.
Het zag er wel leuk uit en ook was de verbouwing netjes gedaan daar hadden zij geen commentaar op, maar het was en bleef een oud huis met halfsteens muren van ijsselsteentjes. En wat betreft de veiligheid lag de score ook al niet zo hoog. Er was eigenlijk maar één deur, weliswaar een dubbele deur ‘onder en boven’ te openen. Echter, in het geval van een brand of andere calamiteiten, zou men als ratten in de val zitten.
Ook de niet aanwezige waterleiding gaf natuurlijk ook de nodige minpunten/ Het toilet en ga zo maar even door. Dus was het, denk ik persoonlijk, wel een juiste beslissing de zaak naar boven te verhuizen. Een punt waar, hetgeen ik dan achteraf hoorde, Jan v. d. Hoek voor meer dan 100% achterstond. Hij heeft echt zijn nek uitgestoken om nieuwe en betere woningen voor het personeel gerealiseerd te krijgen.
Wat hem dan ook is gelukt. Al kreeg hij niet van alle bewoners de instemming met dat plan. Het gros van de meestal wat oudere bewoners bleef eigenlijk liever zitten waar zij zaten, in hun ouwe kleine huisjes. Zij woonden er immers al jaren en voor hen woonden hun ouders daar. De stelling van de ouderen was: "Waarom zou er wat voor mijn ouders goed genoeg was, nou voor ons ineens niet meer deugen?"
Nou is er na veel of weinig vergaderen, daar kom je nooit zo precies achter, besloten om toch bovenop het stort 21 nieuwe huizen te bouwen en de oude 15 woningen met de grond gelijk te maken. Er zouden dan vijf blokken nieuwe huizen worden gebouwd. Vier blokken van vier en het laatste blok zou er dan eentje worden van vijf huizen.
En dan, ja, wat vind de bevolking er van? Voor zover je al wat te vinden hebt. Persoonlijk had ik toch het idee dat een meerderheid er wel brood in zag. Maar ja, de echte Krabbenees denkt dan wat het hem of haar gaat kosten? Nou werd er gezegd dat alles wel mee zou vallen, want werd er bij verteld … we gaan ons eigen personeel toch niet het vel over de oren trekken. En wat waar is, is waar. Wat ze beloofden, werd ook nagekomen. De huur viel alleszins mee. Ik dacht dat het iets was van rond de vier of vijf gulden.
In 1957 werden de nieuwe huizen opgeleverd,
kort daarop begonnen de onteigeningen ten behoeve van de Rotterdamse haven.
Ik ben wat op de situatie vooruit gelopen en daar kom ik later nog op terug.
Toen de woning nummer 12 was opgeknapt, kon de nieuwe smid zijn paleisje betrekken.
Evert Alberts was in de tijd dat de woning nog werd gerenoveerd bij boekhouder Adrie v. d. Hoek in de kost geweest. Ik dacht iets van drie of vier maanden. Daar was natuurlijk niets mis mee. De man ging zaterdags naar huis en kwam op zondagavond weer terug.
Even heen en weer naar Brummen, een plaatsje langs de IJssel in de buurt van Zutphen. Dat was best behoorlijk belastend, maar Alberts wilde dolgraag op de Landverbetering werken en had dat er ‘tijdelijk’ wel voor over.
Het was toch best een zware tijd voor hem en zijn familie. Op een goede dag was de woning klaar en kon er in principe verhuisd worden. Dus op een mooie dag arriveerde de familie Alberts op de Krabbe. Ze werden daar afgeleverd door Jacob Noordemeer, een vrachtrijder uit Rozenburg. Die had ’s morgens vroeg een rit gehad met vee en zou op de terugweg de smid met zijn gezin op pikken en zo geschiedde.
Zo trokken deze mensen in op nummer 12. Evert Alberts en zijn vrouw Elise hadden drie kinderen, een zoon Chris en een dochter Willy, maar die waren al min of meer het huis uit. Alleen de jongste dochter Mies 10 jaar oud was meegekomen. De ouders hadden haar wel verteld dat ze op Rozenburg gingen wonen.
En dat het een eiland was met een strand en zo, dus het kind begon na het verlaten van de boot al verwachtingsvol uit te kijken naar dat strand. Alles passeerde de revue, de Zanddijk, de Zandweg, de Vink en de voormalige doorbraak, maar nog steeds geen strand te zien.
Dan eindelijk … daar was de Looi, nu zou het gaan gebeuren! Er werd linksaf geslagen, wel een dijk, maar allemachtig nog steeds geen strand!
Het kind zal vast gedacht hebben dat de ouders haar op zijn minst goed te pakken genomen hadden. Maar ja, voor kinderen was er sowieso geen weg terug.
Ze moest zich maar zien te redden en aan te passen Ze heeft het strand uiteindelijk wel ontdekt. Al was dat wel veel later en het was veel verder dan dat zij ooit gedacht had. Met het aanpassen heeft ze ook geen problemen gekend.
Maar eer het huis een beetje was ingericht, laten we het zo stellen eer de vrachtwagen eindelijk leeg was, duurde wel even. En dan moet alles ook nog een plekje krijgen.
Buurvrouw Alberts was gehandicapt, dus moest onze nieuwe buurman veel alleen op knappen. Met wat hulp van buurman en buurvrouw Breukel wilde dat best lukken. Deze mensen waren niet te beroerd om even de handen uit de mouwen te steken, want vele handen maken nog steeds licht werk. Met de avond stonden de meeste spullen toch wel op het hun toebedachte plekje.
De familie Alberts, onze nieuwe buren, kon eindelijk naar bed. Want uit Brummen vandaan je spulletjes opladen, naar Rozenburg rijden, lossen, en je huis helemaal inrichten … en dat alles op één dag! Ik geef het je te doen.
De daaropvolgende dag deed de nieuwe smid officieel zijn intrede in de Krabbe gemeenschap.
Hij was voor het personeel natuurlijk niet helemaal vreemd, hij was al een paar maanden in de smederij op de Krabbe aan het werk. Ik weet nog van de verhalen van de knechts, dat ze wegliepen met het kleine mannetje uit Gelderland. Klein van gestalte maar groot in zijn daden. Geen zee ging hem te hoog.
Wat betreft de hoefstal … ik heb nooit gezien dat hij een paard in dat ding zette om het te beslaan. “Dat was maar flauwe kul”, vond hij. Hij besloeg de paarden altijd uit de hand.
De smid had een enorme plus. Hij hield van de dieren en of die beesten het voelde, dat weet ik niet, maar een paard beslaan, dat leek bij deze man slechts kinderspel.
Alles straalde rust uit wanneer hij met het paard in de weer was. Op dat moment had hij voor niets en niemand tijd. Het paard kreeg de volle aandacht en daar draaide het om bij onze kleine smid.
Deze smid had er ook geen moeite mee om het vuur aan te houden. Wanneer je de mensen er over aansprak dan was men over het algemeen vol lof. Alleen hoorde je dan vaak: “Je kunt hem zo slecht verstaan, het lijkt wel een buitenlander”. Voor de doorsnee Rozenburger/Krabbenees, was de Achterhoek dan ook al bijna het buitenland.
Voor de lage temperatuur tijdens de winterperiode had hij in tegenstelling tot collega Korres geen olie maar een hout gestookte kachel. En dat was niet zo maar een kachel.
Het ding was zo hoog en niet om dat onze smid zo klein was. De kachel was gewoon echt heel hoog. Als het apparaat gevuld moest worden, ging er eerst een enorm deksel vanaf en daarna werden met een takel de boomstammen erin gehesen. Dan heb je, dacht ik, het toch over een echte hoge grote kachel!
Naast de timmerwinkel werd in het najaar een vracht boomstammen gestort en gedurende de winter maanden stookte hij alle stammen er door heen. In de winter was er altijd hulp in de smederij en wel in de vorm van Leen Mol. Precies!, de ‘bedrijfsbarbier’ en zoals ik al zei iemand die van veel markten thuis was.
Toch erg warm kon ik het in de smederij niet vinden. Dat had zo zijn reden.
Als het te warm is, kan je niet werken vond hij.
Was hij voor het bedrijf een man met toegevoegde waarde, ook op privé gebied was de man niet te beroerd om de handen uit de mouwen te steken.
Was er weer eens een ouwe damesfiets waar een kinderfiets van moest worden gecreëerd. Evert knapte dat karweitje wel even op. Hij vond het ook leuk om het te doen. In de smederij was het een vakman, door bijna niemand te overtreffen. Maar ook in huis was hij niet te beroerd om e.a. aan te pakken.
Wat hij ook al snel had, was een toom kippen. Kippen van een bepaald ras, een soort dat wij niet kenden. Enorm grote kippen. Er liep een haan bij waar je echt voor aan de kant ging. Wat een loeder was dat beest!
Als je de ren in kwam, zette het beest gelijk de aanval in. Nee, mijn vriend was dat beestje niet. Dat het werk binnen in huis kwalitatief toch wat minder was dan het werk in de smederij zal wel met interesse te maken hebben gehad.
Nee, privé keek hij niet zo krap. Als het maar gebeurd was vond hij het allang goed. Zijn vrouw Lize bracht hem evenals vrouw Korres netjes op tijd zijn kop koffie en als zijn dochtertje thuis was, mocht zij dat doen.
Buurvrouw Alberts aardde/gewende in tegenstelling tot de vorige smidsvrouw wel heel erg goed bij ons op de Krabbe. Zij was een vrouw die hield van het water en was dan ook regelmatig aan de Waterweg te vinden. Ondanks haar handicap wist zij toch op iedere tocht die zij naar de Nieuwe Waterweg maakte, een zak hout mee te brengen. Ook legde ze er eentje klaar, zodat die na werktijd door haar man Evert werd opgehaald. Het is dat de Europoort op kwam zetten maar anders was hij, denk ik, toch zeker tot aan zijn pensioen smid gebleven op de Krabbe.
Maar hij zei wel altijd, als ik 65 ben ga ik weer terug naar Brummen. Daar was hij geboren en daar wilde hij later weer naar terug.
Door de snelle voortgang van de Rotterdamse havens is dat wat eerder geworden. Zodoende is hij in 1960 weer terug gegaan naar zijn Brummen. Hij heeft daar tot aan zijn pensioen toe in een fabriek gewerkt waar ze hoogspanningsmasten maakten en ijzeren banden voor stelconplaten.
Hier vertel ik geen geheim, dit werk had zijn liefde niet. Zette hem in de smederij en je zag een gelukkig mens.
Dit waren de smeden die ik op de Landverbetering heb meegemaakt, drie in getal. Alle drie met goede en slechte eigenschappen. Met hun nukken en hun grappen.
Mensen, gewone mensen als je tenminste de moeite nam om ze te verstaan en te begrijpen. Mensen, waar je geweldige gesprekken mee kon voeren. Tenslotte nog iets; alle drie ontzettend trots op hun vak. Smid dat word je ook maar niet zomaar! Zeker op de Krabbe niet, daar lag de lat hoog en er werd er veel van de man die deze functie vervulde, verwacht."